Groningen 2006
“Streken in Groningen”
opening op 15 januari 2006 om 15.00 uur
galerie Nora de Klein
“schilderijen en bronzen”
Natasja Bennink & Paul Butzelaar
Dames en heren,
Toen ik gisteren op de markt een oudleerling tegenkwam, raakten wij, terwijl zij haar fiets met twee kinderzitjes aan de hand hield, aan de praat over het openen van exposities. Zij zei: “Je moet eigenlijk eerst een wijntje schenken en dán pas wat zeggen”. Op mijn reactie dat dat er niet inzat, opperde zij de expositie te openen met: “Na mij de wijn”
Dames en heren: -Na mij de wijn-
Ik ben blij dat hier van Paul maar één zelfnaakt hangt en geen tien zoals in Drachten in 2004. Ik raak een beetje van streek. Waarom? Hij zichzelf geschilderd met behulp van een iets gekantelde spiegel, welliswaar met een weer rechtgetrokken achtergrond, maar toch.... Hij kijkt ons aan vanuit de hoogte als een reuzenkoning die van achter uit de ruimte waakt over de galerie, het werk én de bezoekers. Hij lijkt wel een beetje op een allerte suppoost die erop toeziet dat we nergens aankomen. Zowel het zogenaamd lage standpunt en het meer dan levensgrote formaat als de wijze van schilderen, staan in schril contrast met de kwetsbaarheid die naaktheid met zich meebrengt. Bovendien schildert hij zichzelf niet als schilder, zijn armen hangen gewoon langs zijn lichaam, maar hij lijkt zichzelf als instantmodel kritisch te observeren. Maar ja die kritische blik treft mij nu zeer voelbaar: Is hier voorzichtig kijken geboden? Mag ik niet te dichtbij?
Vandaar dat ik één zelfpaul dit keer wel genoeg vind:
Ik wil graag van mijn positie gebruik maken om Paul een streek te leveren:
EEN KOP DIE JE ZELF NIET BEVALT
“wie zal er mijn vrouw willen worden?
Bij wie moet ik zijn voor een kus?
Mijn lichaam is prima in orde,
maar die rotkop, dat is het hem dus.
Zo dacht ik in vroegere jaren,
ik voelde me zeer onvoldaan,
ik stond voor de spiegel te staren
en het spiegelbeeld staarde me aan.....
Reken maar dat het je stemming verknald,
een kop die je zelf niet bevalt.
Te bol of te bleek, met beugel of bril
zo’n kop die je zelf niet meer wil.
Ik zag op tv de reclames
voor auto’s en pinda’s en prik
ik zag er die heren en dames,
wel duizendmaal mooier dan ik.
Op school zag ik jongens en meiden,
zo zeker en trots, naar het scheen.
misschien dat ze soms al wel vrijden.
Misschien bleef ik altijd alleen.
Reken maar dat het je stemming verknald,
een kop die je zelf niet bevalt.
Te bol of te bleek, met beugel of bril
zo’n kop die je zelf niet meer wil.
Maar ik zag zoveel prachtige hoofden
met nooit eens een prachtig idee,
dat ik op den duur toch geloofde:
dan valt deze kop nog wel mee.
Sindsdien ben ik zoveel jaar ouder
en zeker niet mooier dan toen,
maar vrouwen staan schouder aan schouder
die het dolgraag met mij willen doen........
Dankjewel Willem Wilmink
De expositie, dat mag duidelijk zijn gaat over de landschappen die Paul Butzelaar in Zuid-Frankrijk maakte, en stukje ten noorden van de plek waar Vincent van Gogh heeft gewerkt en over de bronzen van Natasja Bennink die ik dit keer liever als bronsjes betitel.
In het midden van de galerie staat “je eigen persoonlijk Jezus’ de concurrent van de ‘zelfpaul’ die echter zijn armen niet langs zijn lijf laat hangen, maar ze uitnodigend uitstrekt. Het is een van de drie mannelijke stukken en het grootste hier aanwezige bronzen beeld. Het is zo groot dat je er niet omheen kunt en tegelijk zo laag dat je eroverheen kijkt, ja niet iedereen is 1 meter 65. Het beeld is nogal ruimte-omvattend, je kunt erin en tegelijk sluit het je niet op, De handen nodigen je welliswaar uit...... maar laten je tegelijk weer vrij, de ene hand omvat enigszins terwijl de andere loslaat. Geborgenheid zonder gebondenheid.
Om hem heen hangen de Zuidfranse landschappen van Paul, stuk voor stuk gemaakt onder de brandende zon. Niet smorgens vroeg of savonds , maar als iedereen maakt dat ie wegkomt, een terras opzoekt of onder parasols duikt. Niets van het Hollandse licht waarin koning Paul is gehuld, maar een knetterharde scheiding tussen ‘je bent min of meer veilig in de schaduw’ en ‘je bent medogenloos overgeleverd aan het verzengende licht’. In de schaduwen en als er sprake is van langslicht kan de kleur erg intens worden, maar buiten de schaduwen lijkt alles overbelicht.
De schilderijen ontlenen hun kracht niet alleen aan dat licht-donker aspect; regelmatig bevind ik mij veilig in de schaduw en kijk ik met dichtgeknepen ogen naar het overbelichte. Als we op de kompositie letten, is er vaak sprake van een vlak op de voorgrond dat baadt in het felle licht, waarbij een schaduw voelbaar is of werkelijk aanwezig zoals bij de platanen, de olijvengaard of het Chateau. Een van de diagonalen heeft meestal de overhand: van linksonder naar rechtsboven. Zelfs als je hem niet werkelijk ziet, ontstaat ie als vanzelf. Kijk maar naar het schilderij met de fontein; de diagonaal wordt voelbaar door het krachtig verbond dat de fontein linksonder sluit met het donkere plukje bladeren bovenin rechts.
En dan Pauls streken. Ze zijn overal krachtig aanwezig. Maar zowel in de fontein, in het chateau, de platanen en de olijvengaard, wordt de voorgrond het sterkst bepaald door woest en schijnbaar ongeduldig gezette, onrustige verfstreken. Als je niet beter weet zou je zeggen: ‘Paul, wat ben je toch slordig. Wat zijn dat toch voor streken?’
Maar probeer het zelf eens: zo woest en kwaad met verf smeren en toch dat stenige karakter van die fontein, die verwering in dat schaduwverlichte silhouet te krijgen. Het benadrukt het tijdelijke van het licht, van deze schaduw, van dit spel van licht en donker. Het lijkt zó achteloos te zijn neergezet, dat je de neiging hebt meteen verder het schilderij in te kijken. Dat kun je in optima forma zien in het Chateau waarin de ruig geschilderde zuil met begroeiing en overhangende tak bovenin het schilderij een prachtig repoussoir vormt met de verte, waarin het landschap met het huisje haast minutieus/nauwgezet hun ruimte verkrijgen.
De verf zit soms als dikke klodders op het doek waardoor het materiële benadrukt wordt als je dichtbij het schilderij komt. Maar dezelfde klodders zorgen voor illusie, suggestie als je naar achteren loopt; en ze worden overigens nog eens sterker, prikkelender doordat Paul regelmatig stukken doek openlaat, niet beschildert; het simultaancontrast zorgt ervoor dat je het doek op de ene plek als paars ervaart, terwijl herzelfde doek op een andere plek knaloranje lijkt. Pauls tekeningen die in dezelfde landstreken zij ontstaan, lijken van een heel andere aard te zijn. Ze zijn intiemer, zachtjes en teder en er wordt beslist niet bij gevloekt. De enige overeenkomst met de schilderijen is hun vierkante formaat. Overigens voor landschappen geen voor de hand liggende keus, die als een streek tegen de haren in, kan worden uitgelegd.
En hoe zit het met de streken van Natasja Bennink?
Ik ben in de gelukkige omstandigheid geweest om drie maanden model te hebben gestaan voor Natasja toen zij een meer dan levensgroot beeld maakte. Toeval bestaat niet maar het naakte feit ligt daar dat ik juist door Paul als een mogelijk model werd voorgesteld aan Natasja. Ikzelf had nog nooit voor iemand anders model gestaan. Afgezien van het feit dat ik in die drie maanden telkens moest stáán en mij afvroeg of ik dát wel kon, zag ik best wel op tegen mijn eigen naakte feit.
Maar dames en heren, ik kan het u aanraden.
Het is belist een voorrecht te zien hoe Natasja om een berg klei banjert, hoe zij met hompen klei grijpt, graaft, smeert, klieft en rukt,
strijkt, slaat, streelt, wringt en plukt,
knijpt, schraapt, kneedt, vormt en drukt.
Hoe zij zich beweegt tussen klei en model. Hoe het banjeren langzamerhand overgaat in dansen, waarbij zij met arm en hand de lucht strijkt, naar de vormen van het model zoekt, ze aftast en dan bijna terugvliegend naar het beeld tot haar vertaling komt door streken in de klei, glad of met rafelranden, gaten latend waar volume het moet winnen van massa.
Hoe zij een dode homp klei tot leven wekt, hoewel je net zo goed kunt zeggen dat de klei dat zelf wel doet, als Natasja maar naar de klei luistert.
Maria van Daalen verwoordt dat prachtig in het prozagedicht ‘AL WAT GEMAAKT IS’ dat zij schreef naar aanleidng van het werk van Natasja:
Ik citeer een alinea uit dit gedicht dat staat afgedrukt in het boekje ‘bezielde klei’:
Toen ik leefde, was ik kwetsbaar. Nu ik leef,
is het mijn kwetsbaarheid als mens die in mij
ademhaalt. Wees mij. Open de klei, en maak mij tot
wie jij bent. Kneed het lichaam, zodat het antwoord
geeft met de stem van aarde. Kneed de klei, niet te
kort, zodat de vorm naar haar uiterste spanning
groeit, en niet te lang, zodat de kleid niet bros wordt.
Kneed mij totdat ik jou kan meedragen in elk van
mijn rondingen, totdat je in elke spier het antwoord
voelt op de lichte, tintelende spanning van mijn
vorm. Mijn lichaam, jouw lichaam.
Haar kleinere beeldjes, die eruitzien alsof ze oorspronkelijk van was zijn gemaakt, wat een fijner en gladder resultaat geeft dan klei, zijn wat massiever en dichter dan haar grotere beelden. In eerste instantie heb je de indruk naar impressionistische beeldjes te kijken. De wisselende holle en bolle vormen reflecteren op speelse wijze het licht. Maar de meeste beeldjes staan erbij als een statement en niet als een vluchtig waargenomen impressie. Haar vrouwen zijn pontificaal aanwezig, terwijl haar mannen meer neergezet lijken, een functie lijken te krijgen; ze moeten een beetje neigen of draaien of een nog ingewikkelder pose innemen. Parafraserend op Shakespeare zou je kunnen zeggen: ‘to be or may be’.
Om haar vrouwen kun je niet heen, brutaal steken zij hun heupen of borsten vooruit als waren het wapens waarmee je maar één ding kunt: winnen.
Laatst waren Natasja en haar dochter bij mij op het atelier. Totdat Djûke besloot: “Kom mama, we gaan”. Parmantig en vastberaden stapte zij de deur uit, beende met opgeheven hoofd langs de kantoren naar de uitgang, gevolgd door haar moeder. Ze zou zo een schepping van Natasja kunnen zijn.
Dames en heren: -na mij de wijn-
Theo van Egeraat
Groningen, 27 januari 2006